Wrdvndng

Woordvinding

Woordvindingsproblemen kunnen zich op verschillende manieren manifesteren maar één kenmerk is algemeen: het bedoelde woord is wel in het lexicon aanwezig en wordt niet gevonden. Doorgaans gaat het om een tijdelijk afgesloten zijn van de toegang. De verschillende manieren zijn:
1. Het doelwoord wordt niet gevonden.
Het probleem zit hem in het niet voldoende geactiveerd worden van of het bedoelde lemma of de toepasselijke fonologische combinatie.
2. Het juiste woord wordt niet bereikt; wel merkt de spreker dat er andere woorden te binnen schieten.
a. Als ze in betekenis op het doelwoord lijken, zit de storing in de activering van naburige lemma’s.
b. Als ze in klank op het doelwoord lijken, is het zo dat bijna identieke klankcombinaties werden geactiveerd.
c. Als ze in klank en betekenis samen op het doelwoord lijken, werd dit veroorzaakt door achterwaartse activatie of priming.
d. Als ze niet op het doelwoord lijken, is het zo dat andere invloeden het bereikte woord moeten hebben geactiveerd.
3. De persoon vergist zich tijdens het daadwerkelijke praten en vervangt het bedoelde woord door een ander dat er op één van de zojuist beschreven manieren op lijkt.
De oorzaken zijn hetzelfde als bij punt 2 maar nu zal het vaker gebeuren dat een bestaand woord naar voren komt dat èn semantisch èn fonologisch op het doelwoord lijkt. De reden is dat deze combinatie gemakkelijker door de interne censuur komt en vervolgens uitgesproken wordt.
5.1 Incidentele en afatische woordvindingsstoringen naast elkaar gezet
De meeste mensen met een normaal taalproductiesysteem overkomt het wel eens dat ze niet op een bepaald woord kunnen komen, of dat ze per ongeluk het verkeerde zeggen. Mensen met anomie komen dit probleem regelmatig tegen: ten gevolge van hersenletsel hebben zij moeite met het vinden van woorden bij visuele confrontatie en bij het spontane spreken (Dharmaperwira-Prins, Maas, 1988). Het gaat nu om de anomievormen waarbij het lexicon zelf nog wel intact is.
Tussen de verschijnselen bij taalkundig gezonde mensen en bij mensen met anomie lijkt kwalitatief weinig verschil, evenals tussen de localisatie van de problemen; kenmerkend voor de anomie is wel dat woordvindingsproblemen veel frequenter optreden. De stoornissen kunnen op de weg van concept naar lemma voorkomen en op de weg van lemma naar de juiste woordvorm.
Bij sommige anomische patiënten is de kans op het niet vinden van een woord afhankelijk van de frequentie waarmee dat woord gebruikt wordt. Dit wijst op een activatiestoornis: door hersenbeschadiging is de sterkte van de activatie van de lemma’s en de lexemen verminderd (of dat komt doordat activatie “weglekt” of doordat de rustwaarde verlaagd is, wordt niet vermeld), waardoor de drempelwaarden minder snel overschreden worden. Verbindingen die vaker geactiveerd worden, hebben een hoger rustniveau van activatie, neemt men aan (Ellis & Young, 1988), waardoor hoogfrequente woorden minder problemen geven. Ook voor mensen zonder taalstoornis geldt dat hoogfrequente woorden gemakkelijker te bereiken zijn (Burke e.a., 1991; Ellis, 1988), en dat bij slips-of-the-tongue laagfrequente woorden ook vaak vervangen worden door hoogfrequente (Ellis, 1988).
Burke e.a. (1991) veronderstelt naar aanleiding van onderzoek dat TOTs vaker voorkomen wanneer de connecties tussen fonologische en lexicale knopen verzwakt raken door weinig frequent gebruik, niet recent gebruik en ouderdom, en ondersteunt hiermee bovenstaande gedachtengang.
Brown (1991) en Garrett (1992) trekken echter in twijfel of hoogfrequente woorden minder aanleiding geven tot problemen dan laagfrequente.
Semantische fouten manifesteren zich als slips-of-the-tongue bij gezonde mensen door onachtzame activatie van een verkeerde connectie in het semantisch gestructureerde lexicon. Door beschadiging in het semantische systeem hebben afatici een chronische dispositie om zulke semantische fouten te maken. Hier is het concept weliswaar juist, maar het concept “kiest” de verkeerde connectie en activeert zo het verkeerde lemma (Ellis, 1988).
Nog een overeenkomst tussen personen met een anomie en personen zonder taalstoornis is het voorkomen van een situatie waarin niet de specifieke doelnaam gevonden wordt zodat ook de fonologische vormen van dichtbije semantische associaties geactiveerd worden (bijvoorbeeld “leeuw” wordt “tijger”).
Verschil is er wel wat betreft hyperoniemsubstituties (Garrett, 1992). In sommige anomiegevallen is het probleem dat systematisch de specifieke doelnamen niet bereikt worden. De patiënt uit dan alleen erg globale woorden. Een normaal mens zal bijvoorbeeld een eik niet zo snel een “plant” noemen. Aan de andere kant komt het bij normale mensen ook regelmatig voor dat ze een concept minder specifiek aanduiden: bijvoorbeeld “boom” in plaats van “eik”.
Nog een verschil is dat bij sommige patiënten bepaalde semantische categorieën niet bereikt kunnen worden en andere weer wel (Ellis, 1988). Bijvoorbeeld groenten worden wel opgeroepen maar dieren niet. Dit verschijnsel is bij gezonde mensen niet opgemerkt.
Ook malapropismen – dit zijn zowel semantisch als fonologisch aan het doelwoord gerelateerde fouten – komen bij anomische afatici juist veel minder voor dan bij gezonde mensen (Ellis, 1985). De verklaring is dat schade aan hetzij de lexicaal-semantische component hetzij de lexicaal-fonologische component de kans op interactie tussen beide verlaagt. Eerste deel van een literatuurstudie zie http://woordvinding.logopaedie.nl E.M. de Groot

Advertentie

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Twitter-afbeelding

Je reageert onder je Twitter account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s